De wetgeving verplicht niemand om een garage/inrit daadwerkelijk te gebruiken. Van zodra er sprake is van een herkenbare "inrij" van eigendommen mag er niet geparkeerd worden.
Hieronder volgt een citaat uit een cassatie-arrest dat wellicht wat meer licht op de zaak werpt :
Art. 25.1. Het is verboden een voertuig te parkeren :
.../...
3° voor de inrij van eigendommen, behalve de voertuigen waarvan het inschrijvingsteken leesbaar op die inrij is aangebracht;
.../...
3° voor de inrij van eigendommen, behalve de voertuigen waarvan het inschrijvingsteken leesbaar op die inrij is aangebracht;
De in art. 25.1, 3° Wegcode bedoelde 'inrij voor eigendommen' is elke naar uiterlijke kenmerken als inrij voorkomende en waarneembare inrit voor drie- of meerwielige voertuigen.
Overwegende dat de door artikel 25.1.3° van het Wegverkeersreglement beoogde “inrij (voor eigendommen)” - waarvan de betekenis niet wettelijk is omschreven - elke naar uiterlijke kenmerken als inrij voorkomende en waarneembare inrit voor drie- of meerwielige voertuigen betreft; dat, het werkelijk gebruik van de aldus voor de bedoelde voertuigen feitelijk toegankelijke plaats niet bepalend is en het eventueel zelden of niet gebruiken van die plaats voor het onderbrengen van voertuigen geen afbreuk doet aan de door de vermelde wettelijke bepaling aan de aldus bepaalde inrij verleende wettelijke bescherming; de appelrechters terecht zeggen dat “het volstaat dat de inrij toegang met een voertuig/wagen kan geven tot het eigendom (...) De wijze van gebruik ervan, of de frekwentie, niet determinerend (is)” en dat de mogelijkheid tot toegang steeds gevrijwaard dient te blijven;
Cassatie. AR 6752, 16 november 1993 (Ketels / De Vooght-Neirinck), R.W. 1993-94, 821; Bull. 1993, 957; Arr. Cass. 1993, 956; Pas. 1993, I, 957.
Overwegende dat de door artikel 25.1.3° van het Wegverkeersreglement beoogde “inrij (voor eigendommen)” - waarvan de betekenis niet wettelijk is omschreven - elke naar uiterlijke kenmerken als inrij voorkomende en waarneembare inrit voor drie- of meerwielige voertuigen betreft; dat, het werkelijk gebruik van de aldus voor de bedoelde voertuigen feitelijk toegankelijke plaats niet bepalend is en het eventueel zelden of niet gebruiken van die plaats voor het onderbrengen van voertuigen geen afbreuk doet aan de door de vermelde wettelijke bepaling aan de aldus bepaalde inrij verleende wettelijke bescherming; de appelrechters terecht zeggen dat “het volstaat dat de inrij toegang met een voertuig/wagen kan geven tot het eigendom (...) De wijze van gebruik ervan, of de frekwentie, niet determinerend (is)” en dat de mogelijkheid tot toegang steeds gevrijwaard dient te blijven;
Cassatie. AR 6752, 16 november 1993 (Ketels / De Vooght-Neirinck), R.W. 1993-94, 821; Bull. 1993, 957; Arr. Cass. 1993, 956; Pas. 1993, I, 957.
Comment